U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verweerder heeft de aanvraag buitenbehandeling gesteld omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 3.34 a, onder j, Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) voor vrijstelling van het legesvereiste. Voor zover verweerder gesteld heeft dat niet snel geconcludeerd kan worden dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit omdat in het bestreden besluit sprake is van een onverplichte toetsing aan artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV, volgt de rechtbank dit niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit immers getoetst aan artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV zodat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eisers niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het legesvereiste voldoen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verweerder ook heeft aangegeven dat een toetsing aan artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV weliswaar vaker plaatsvindt, maar dat geen sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. Voorts heeft verweerder ter zitting zelf het standpunt ingenomen, dat in het verlengde van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:425) met betrekking tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid ook in kinderpardonzaken getoetst dient te worden aan artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV met betrekking tot de voorwaarde dat de vreemdeling moet hebben aangetoond niet te beschikken over voldoende vermogen. De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers geen bewijsstukken hebben overgelegd ter onderbouwing van hun standpunt dat zij geprobeerd hebben bij derden geld te lenen om de leges te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, nog los van de vraag of eisers hebben aangetoond dat zij op dit punt in bewijsnood verkeren, in dit geval extreem formalistisch handelt door van eisers te verwachten dat zij bij kerken, liefdadigheidsinstellingen en andere maatschappelijke organisaties waarmee eisers geen contact hebben, navragen of deze organisaties schriftelijk willen bevestigen dat zij aan eisers geen geld zullen lenen. Uit de toelichting van verweerder volgt immers dat de vreemdeling enkel dient aan te tonen dat hij geen hulp kan krijgen van maatschappelijke organisaties, voor zover die de desbetreffende vreemdeling hulp hebben geboden. Uit het procesdossier, noch uit de verklaringen van eisers blijkt dat eisers op enigerlei wijze hulp hebben gekregen van maatschappelijke organisaties. Evenmin blijkt daaruit dat eisers familie in Nederland hebben, dan wel contact hebben met (vermogende) derden. Voorts heeft verweerder ter zitting erkend dat bij verweerder bekend is hoe eisers zich staande hebben gehouden gedurende hun illegaal verblijf in Nederland, omdat zij gedurende deze periode in de noodopvang verbleven en van het COA een toelage kregen. Derhalve is niet sprake van een situatie waarbij eisers in het verleden met behulp van derden dan wel maatschappelijke organisaties zich gedurende een periode van illegaal verblijf in Nederland hebben weten te handhaven, zoals in de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2686 en ECLI:NL:RVS:2013:2699). Ten slotte wijst de rechtbank erop dat de feitelijke situatie van eisers ook wezenlijk verschilt van de situatie van de vreemdelingen in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013. Immers, de vreemdeling heeft zich in die zaak, blijkens de onderliggende uitspraak van de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2013:1829), tien jaar illegaal in Nederland weten te handhaven en voorts had zij in Nederland wel een familienetwerk, te weten een ex-partner die maandelijks alimentatie betaalde en had zij contact met Vluchtelingenwerk Nederland. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder extreem formalistisch en daarom ook onzorgvuldig heeft gehandeld. Het beroep wordt gegrond verklaard en de rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder geen andere beslissing kan nemen dan vrijstelling te verlenen aan eisers en de aanvraag alsnog in behandeling te nemen.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 15 / 19507 (beroep)

AWB 15 / 15361 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 6 december 2016 in de zaak tussen

[eiseres 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] ,

eiseres 1,

[eiseres 2] ,

geboren op [geboortedatum 2] ,

eiseres 2,

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 3] ,

eiser,

allen van Nigeriaanse nationaliteit,

gezamenlijk te noemen als eisers,

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Voorburg),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,

(gemachtigden: mr. I. Boon en mr. A.J. Hakvoort, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres 1 (mede ten behoeve van haar moeder eiseres 2 en haar broertje eiser) tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “Definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” buiten behandeling gesteld.

Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt. Eisers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.

Voordat een zitting heeft plaatsgevonden heeft verweerder bij besluit van 13 oktober 2015 het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen het besluit van 13 oktober 2015 beroep ingesteld, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening nadien geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Zij verzoeken aldus verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.

Verweerder heeft op 5 februari 2016 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2016. Eiseres 2 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. I. Boon.

Deze rechtbank en zittingsplaats heeft op 22 maart 2016 een tussenuitspraak gedaan, waarbij verweerder in de gelegenheid is gesteld om binnen vier weken het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen.

Verweerder heeft op 6 april 2016 meegedeeld het gebrek te willen herstellen.

Bij besluit van 20 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het eerdere besluit van 13 oktober 2015 ingetrokken en het bezwaarschrift van 18 augustus 2015 wederom kennelijk ongegrond verklaard.

Het door eisers ingediende beroep wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit van 20 april 2016.

Op 27 mei 2016 zijn partijen door de rechtbank geïnformeerd dat het beroep en de verzochte voorlopige voorziening voor verdere behandeling worden verwezen naar de meervoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 15 september 2016. Eiseres 2 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A.J. Hakvoort.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres 1 heeft op 11 juni 2015 de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “Definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit buiten behandeling gesteld wegens het niet voldoen aan het legesvereiste.

1.1.

Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in haar tussenuitspraak van 22 maart 2016 als volgt overwogen:

“4. Eisers voeren aan dat, nu zij op grond van het in het EVRM beschermde recht op een eerlijk proces, een effectief rechtsmiddel en toegang tot de rechter worden vrijgesteld van griffierecht en eigen bijdrage, zij ook vrijstelling van de legeseis dienen te krijgen. Eisers hebben in bezwaar verwezen naar het arrest van Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) G.R. tegen Nederland van 10 april 2012 (no. 22251/07) waarin is bepaald dat een “effective remedy” tevens betekent dat sprake moet zijn van een feitelijk voldoende toegankelijke aanvraagprocedure waarop door de overheid in een inhoudelijk besluit wordt beslist. Ten onrechte is verweerder in het bestreden besluit daar niet op ingegaan. Eisers achten de leges verder onevenredig in verhouding tot het doel van het restrictieve immigratiebeleid. Tenslotte hebben eisers de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 26 november 2015 (AWB 15/14321) overgelegd, waarin verweerder onder meer is gevraagd om aan te geven of de overwegingen in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 oktober 2012 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12369), dat vrijstelling van leges alleen plaatsvindt bij een gerechtvaardigd beroep op artikel 8 EVRM , juist is.

4.1.

Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld hierop niet nader te kunnen reageren omdat de beleidsafdeling zich hierover nader gaat uitlaten. Verweerder heeft om die reden primair aanhouding verzocht. Ter zitting heeft verweerder verklaard ook niet te kunnen reageren op de stelling van eisers dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het arrest van het EHRM G.R. tegen Nederland.

4.2.

De rechtbank overweegt allereerst, dat in het door verweerder gestelde geen aanleiding wordt gezien de behandeling aan te houden, nu de gronden reeds op 30 november 2015 bekend waren en eisers hun standpunt ook al in bezwaar naar voren hebben gebracht. De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het beroep van eisers op het voornoemde arrest van het EHRM terwijl dit door eisers reeds in bezwaar gemotiveerd was aangevoerd. Daarmee is reeds het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd en komt het voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).”

2. Verweerder heeft de buitenbehandelingstelling van de aanvraag in het bestreden besluit gehandhaafd. Eisers voldoen niet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 3.34 a, onder j, Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) voor vrijstelling van het legesvereiste. Ten eerste is geen sprake van een aanvraag om een verblijfsvergunning met als beoogd verblijfsdoel: “verblijf als familie- of gezinslid”. Evenmin is er sprake van een gerechtvaardigd beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aan de derde voorwaarde, te weten dat is aangetoond dat niet wordt beschikt over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen, wordt daarom niet meer getoetst. Voor zover eisers menen dat zij, hoewel zij een aanvraag in het kader van de Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen hebben ingediend, met een beroep op het recht op privéleven op grond van artikel 8 EVRM toch in aanmerking dienen te komen voor vrijstelling van het legesvereiste, stelt verweerder zich op het volgende standpunt. Er is strikt genomen sprake van inmenging in het privéleven vanwege de periode dat eisers hier te lande een verblijfsvergunning hebben gehad. Deze inmenging heeft echter plaatsgevonden gedurende een beperkte periode, terwijl het privéleven niet op enigerlei wijze is gespecificeerd. Wat hier ook van zij, eisers dienen ook in het kader van het beroep op het uitoefenen van het recht op privéleven cumulatief te voldoen aan de voorwaarden, zoals vervat in hoofdstuk B1/8.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Aan de derde voorwaarde hebben eisers evenmin voldaan. Voor zover is verwezen naar de uitspraak van het EHRM in de zaak G.R. tegen Nederland stelt verweerder dat, gelet op de toetsing zoals die heeft plaatsgevonden, er wel sprake is van een effectieve rechtsingang.

3. In artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV is bepaald dat de vreemdeling die het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ aanvraagt en die om vrijstelling van leges verzoekt, daarbij een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 EVRM en aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te voldoen, wordt vrijgesteld van de verplichting om leges te betalen. 3.1 Dit artikel is in het beleid van verweerder uitgewerkt in hoofdstuk B1 /8.3.2 Vc. Daarin is bepaald dat de IND de volgende stukken als bewijsstukken beschouwt om aan te tonen dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag onvermogend is om leges te betalen:• een inkomensverklaring van de raad voor de rechtsbijstand op grond van artikel 7, derde lid, onder e, Wet op de rechtsbijstand, ten behoeve van de referent; en• bewijsstukken die aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent op korte termijn niet in het bezit zullen komen van geld waarmee de leges kunnen worden betaald. Hierbij moet de vreemdeling ook aannemelijk maken dat hij en de referent geen beroep kunnen doen op familieleden of andere in aanmerking komende derden.

3.2

Een vreemdeling wordt daarom vrijgesteld van het betalen van leges indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:1. de vreemdeling dient een aanvraag in voor een verblijfsvergunning met als beoogd verblijfsdoel: ‘verblijf als familie- of gezinslid’;2. er dient sprake te zijn van een gerechtvaardigd beroep op artikel 8 EVRM ;3. de vreemdeling heeft aangetoond niet te beschikken over voldoende vermogen om de leges te betalen door het overleggen van een inkomensverklaring en bewijsstukken die aannemelijk maken dat de vreemdeling niet een beroep kan doen op derden.

4. Verweerder heeft in het verweerschrift van 12 september 2016 opgemerkt dat niet snel geconcludeerd kan worden dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit omdat in het bestreden besluit sprake is van een onverplichte toetsing aan artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat hiermee wordt bedoeld dat, indien de rechtbank een motiveringsgebrek in het bestreden besluit constateert, dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.

4.1

De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit immers getoetst aan artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV zodat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eisers niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het legesvereiste voldoen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat een toetsing aan artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV weliswaar vaker plaatsvindt, maar dat geen sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. Voorts heeft verweerder ter zitting zelf het standpunt ingenomen, dat in het verlengde van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:425) met betrekking tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid ook in kinderpardonzaken getoetst dient te worden aan artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV.

5. Eisers voeren allereerst aan dat financiële barrières weliswaar zijn toegestaan, maar dat deze niet zodanig hoog mogen zijn dat het voor de rechtszoekende onmogelijk of uiterst moeilijk wordt om die barrière te passeren. Door de hoogte van de leges en de door verweerder vereiste bewijsmiddelen voor het aantonen van het ontbreken van vermogen, is sprake van strijd met artikel 13 EVRM . Eisers beroepen zich daarbij op het arrest van het EHRM van 10 januari 2012 inzake G.R. tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2012:BV2982).

5.1

De rechtbank verwijst allereerst naar twee uitspraken van de Afdeling van 24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2686 en ECLI:NL:RVS:2013:2699) waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het beleid van verweerder inzake de vrijstelling van leges niet onredelijk is. Voorts heeft de Afdeling in voornoemde uitspraken geoordeeld dat verweerder met de toepassing van dit beleid niet de toegang tot een effectief rechtsmiddel voor de vreemdeling als bedoeld in artikel 13 EVRM heeft ontnomen en dat het arrest van het EHRM van 10 januari 2012 niet tot een ander oordeel leidt. Voorts volgt de rechtbank verweerders standpunt dat eisers in dit geval ook een effectief rechtsmiddel hebben. Immers, zij kunnen bij de aanvraag om vrijstelling van de legesverplichting verzoeken. Indien het verzoek om vrijstelling van de legesverplichting door verweerder wordt gehonoreerd, volgt een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Indien dit verzoek om vrijstelling door verweerder wordt afgewezen, kunnen eisers daartegen een rechtsmiddel aanwenden, zoals in casu. In het geval dat de rechtbank het beroep gegrond verklaard, worden eisers vrijgesteld van de betaling van leges door verweerder en volgt daarna alsnog een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. De beroepsgrond faalt.

6. Eisers hebben zich voorts – samengevat – op het standpunt gesteld dat door de eerste voorwaarde dat sprake dient te zijn van een aanvraag om een verblijfsvergunning met als beoogde verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’, alle andere onder het bereik van het EVRM vallende aanvragen, zoals in het geval van eisers, geheel worden uitgesloten. Reeds daarom is sprake van schending van artikel 13 EVRM .

6.1

De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat eisers weliswaar strikt genomen niet aan de eerste voorwaarde voldoen, maar dat verweerder vervolgens wel aan de tweede en derde voorwaarde heeft getoetst. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat in het bestreden besluit is doorgetoetst omdat, op grond van eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016, ook in die gevallen waarin de vreemdeling een aanvraag indient voor een ander verblijfsdoel dan ‘verblijf als familie- of gezinslid’ getoetst dient te worden aan artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV. Nu een aanvraag als die van eisers aldus niet wordt uitgesloten, behoeft hetgeen eisers op dit punt in beroep hebben aangevoerd geen bespreking meer.

7. Eisers voeren voorts – samengevat – aan dat verweerders stelling dat sprake moet zijn van een gerechtvaardigd, en dus geslaagd, beroep op 8 EVRM in het kader van gezinshereniging, in strijd is met artikel 13 EVRM .

7.1

Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het bestreden besluit zo moet worden gelezen, dat eisers, in verband met het door hen opgebouwde privéleven in Nederland, aan de tweede voorwaarde van artikel 3.34 a, aanhef en onder j, VV voldoen. Hetgeen eisers op dit punt in beroep hebben aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer.

8. Eisers voeren – samengevat – aan dat zij voldoende bewijzen hebben overgelegd om aan te tonen dat zij niet beschikken over voldoende vermogen om de leges te betalen. Verweerder handelt extreem formalistisch door van eisers een verklaring op grond van artikel 7, derde lid, onder e, van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb) te eisen. Verweerder accepteert thans niet de toevoegingsbewijzen van de Raad voor Rechtsbijstand, terwijl deze tot stand zijn gekomen na precies dezelfde toetsingsprocedure als wordt gebruikt voor de inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand op grond van artikel 7, derde lid, onder e, Wrb. Verweerder is ermee bekend dat eisers verblijven in een Asielzoekerscentrum (AZC). De enige inkomstenbron van de familie bestaat uit de verstrekkingen die zij ontvangen van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Het COA stelt deze middelen slechts ter beschikking na een toets van de inkomsten en het vermogen. Daar komt bij dat de Raad voor Rechtsbijstand en het COA ressorteren onder hetzelfde ministerie als verweerder, zodat verweerder ambtshalve over de financiële gegevens van eisers beschikt. Voorts is verweerder er ook ambtshalve mee bekend dat eiseres 2 ernstig ziek is, zodat zij niet in staat is om inkomen te verwerven. Verweerder hanteert een te streng toetsingskader met betrekking tot de leencapaciteit van de vreemdelingen bij derden. Leencapaciteit is geen inkomen en ook geen vermogen en dient daarom buiten de berekening te blijven. Nog daargelaten dat iemand die illegaal en ziek is, nergens geld kan lenen. Eisers stellen voorts dat zij geen familie in Nederland hebben bij wie zij geld kunnen lenen, dat hun vrienden en kennissen eveneens asielzoekers zijn die in het AZC wonen en zij daarom geen geld hebben om uit te lenen en dat eisers geen contact hebben met kerken, liefdadigheidsinstellingen of andere maatschappelijke organisaties bij wie zij geld kunnen lenen. Ten slotte verwijzen eisers naar twee uitspraken van de Hoge Raad, te weten van 8 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:607) en van 20 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:354, ro 2.3.7.), inzake het heffen van griffierecht.

8.1

Ten aanzien van de inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand acht de rechtbank van belang, dat verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat bij navraag bij de Raad voor Rechtsbijstand is gebleken dat een inkomensverklaring waaruit blijkt dat eisers geen inkomen hebben aan eisers is verstuurd, maar dat eisers de inkomensverklaring niet aan verweerder hebben overgelegd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze voorwaarde daarom niet van doorslaggevend belang is. Indien eisers aan de voorwaarde voldoen dat zij aannemelijk maken dat zij niet een beroep kunnen doen op derden, is deze eerste voorwaarde niet meer relevant. Gelet hierop neemt de rechtbank aan dat eisers worden geacht aan deze voorwaarde te voldoen.

8.2

De rechtbank verwijst voorts naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013 waarin als volgt is overwogen:

“ 2.5. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris haar met de toepassing van het beleid niet de toegang tot een effectief nationaal rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ontnomen. Voormeld arrest van het EHRM van 10 januari 2012 geeft ook geen aanleiding om de vreemdeling in dat betoog te volgen. (…) Uit het arrest is voorts niet af te leiden dat het EHRM het een met artikel 13 van het EVRM strijdige belemmering acht dat een vreemdeling bij wie geen inkomensonderzoek is verricht in het kader van een verzoek om bijstand, zich ter betaling van leges wendt tot derden.”.

De door verweerder gehanteerde voorwaarde in het beleid dat eisers dienen aan te tonen dat zij geen geld kunnen lenen van derden, is gelet op deze uitspraak op zichzelf niet in strijd met artikel 13 EVRM .

8.3

De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers inderdaad geen bewijsstukken hebben overgelegd ter onderbouwing van hun standpunt dat zij geprobeerd hebben bij derden geld te lenen om de leges te voldoen. De rechtbank begrijpt het betoog van eisers, zoals toegelicht ter zitting, echter aldus dat zij stellen dat niet van hen verwacht kan worden dat zij met documenten onderbouwen dat familie, kennissen en maatschappelijke instellingen hun geen geld zullen lenen om de leges te betalen. Verweerder heeft ter zitting verwezen naar de toelichting op het beleid die bij de Afdeling door verweerder is gegeven en is samengevat in de uitspraak van 24 december 2013, te weten:

“2.2. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij in het kader van vorenstaand beleid van een vreemdeling en de desbetreffende hoofdpersoon verwacht dat zij zich ter betaling van de leges wenden tot familieleden, in Nederland of in het buitenland, en derden met wie zij frequent contact hebben en die een rol spelen in hun dagelijks leven. Daaronder vallen ook maatschappelijke organisaties, voor zover die de desbetreffende vreemdeling of hoofdpersoon hulp hebben geboden. Van een vreemdeling die al enige tijd onrechtmatig in Nederland verblijft, verwacht de staatssecretaris dat hij inzicht geeft in de wijze waarop hij zich hier te lande staande heeft weten te houden. De staatssecretaris verlangt dat de desbetreffende vreemdeling en hoofdpersoon verklaringen overleggen waaruit blijkt dat en waarom vorenbedoelde personen en instellingen geen financiële bijdrage kunnen of willen leveren ter betaling van de leges. Indien een hoofdpersoon zeer jong is, verwacht de staatssecretaris dat de desbetreffende vreemdeling voor hem vorenbedoelde inspanningen verricht.”.

8.3.1

De rechtbank is van oordeel dat verweerder, nog los van de vraag of eisers hebben aangetoond dat zij op dit punt in bewijsnood verkeren, in dit geval extreem formalistisch handelt door van eisers te verwachten dat zij bij kerken, liefdadigheidsinstellingen en andere maatschappelijke organisaties waarmee eisers geen contact hebben, navragen of deze organisaties schriftelijk willen bevestigen dat zij aan eisers geen geld zullen lenen. Uit de toelichting van verweerder bij de Afdeling volgt immers dat de vreemdeling enkel dient aan te tonen dat hij geen hulp kan krijgen van maatschappelijke organisaties, voor zover die de desbetreffende vreemdeling hulp hebben geboden. Uit het procesdossier, noch uit de verklaringen van eisers blijkt dat eisers op enigerlei wijze hulp hebben gekregen van maatschappelijke organisaties. Evenmin blijkt daaruit dat eisers familie in Nederland hebben, dan wel contact hebben met (vermogende) derden. Voorts heeft verweerder ter zitting erkend dat bij verweerder bekend is hoe eisers zich staande hebben gehouden gedurende hun illegaal verblijf in Nederland, omdat zij gedurende deze periode in de noodopvang verbleven en van het COA een toelage kregen. Derhalve is niet sprake van een situatie waarbij eisers in het verleden met behulp van derden dan wel maatschappelijke organisaties zich gedurende een periode van illegaal verblijf in Nederland hebben weten te handhaven, zoals in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat de feitelijke situatie van eisers ook wezenlijk verschilt van de situatie van de vreemdelingen in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013. Immers, de vreemdeling heeft zich in die zaak, blijkens de onderliggende uitspraak van de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2013:1829), tien jaar illegaal in Nederland weten te handhaven en voorts had zij in Nederland wel een familienetwerk, te weten een ex-partner die maandelijks alimentatie betaalde en had zij contact met Vluchtelingenwerk Nederland. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder extreem formalistisch en daarom ook onzorgvuldig heeft gehandeld.

9. De rechtbank zal het beroep, voor zover het zich nog richt tegen het ingetrokken besluit van 13 oktober 2015, niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank zal het beroep voor het overige gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

10. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder geen andere beslissing kan nemen dan vrijstelling te verlenen aan eisers en de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Zij zal het bezwaar gegrond verklaren en verweerder opdragen alsnog vrijstelling te verlenen.

11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.488,- (1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eisers.

Verzoek om een voorlopige voorziening

12. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

13. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.

14. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eisers.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 15 oktober 2015 niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 20 april 2016 gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 20 april 2016;

- verklaart het bezwaar gegrond en draagt verweerder op aan eisers vrijstelling te verlenen van betaling van leges;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.488,- te betalen.

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek af;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 496,- te betalen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. W.B. Klaus en I. de Greef, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2016.

griffier rechter

afschrift verzonden aan partijen op:

Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature